Kleine, vrolijke slotdialoog
{eigen vertaling}
Arthur Schopenhauer (1788-1860): Uit: Parerga & Paralipomena deel 2:
Aan de leer van de onvernietigbaarheid van ons ware wezen door de dood.
(Dialoog tussen Trachymachos (Prof. Leeflang) en Philalethes (Ben Lieverdood))
Prof. Leeflang: “Kortom, wat ben ik na mijn dood? – en kraakhelder hè!”
Ben Lieverdood: “Alles en niets.”
Prof. Leeflang: “Dacht ik het niet? Krijgen we weer een tegenspraak als oplossing. Daar trappen we niet meer in.”
Ben Lieverdood: “Transcendente vragen beantwoorden in de voor immanente kennis ontwikkelde taal kan wellicht tot tegenspraak leiden.”
Prof. Leeflang: “Wat noem jij transcendente en immanente kennis?
Ben Lieverdood: “Transcendente kennis gaat boven alle ervaring uit en tracht het wezen der dingen, zoals ze van zichzelf uit zijn te bepalen.
Daarentegen wordt immanente kennis bepaald binnen de perken van de ervaring en kan daarom alleen van verschijnselen spreken.
Jij als individu eindigt met de dood. Alleen, je individu is niet je ware en laatste wezen, maar meer een uiting daarvan: het is niet het ding vanuit zichzelf,
maar slechts zijn verschijning, die zich in de vorm van tijd manifesteert en daarom een begin en een einde heeft.
Het wezen vanuit zichzelf kent echter noch tijd noch begin en einde, noch de perken van een toevallige individualiteit;
daarom kan het niet van individualiteit gescheiden gezien worden, maar is in iedereen en alles aanwezig.
Aan de ene kant wordt je door je dood tot niets, aan de andere kant ben en blijf je alles.
Daarom zei ik dat je na je dood alles en niets zijn zal; dat is het kortste en enig juiste antwoord op je vraag, die weliswaar in innerlijke tegenspraak is,
omdat je leven in de tijd is, je onsterfelijkheid echter in de eeuwigheid; – daarom kan dit ook een onvernietigbaarheid zonder duur genoemd worden – dat weer in een tegenspraak uitmondt.
Maar zo gaat dat met transcendente vragen, die in een immanente taal gesteld worden; daardoor wordt hij verkracht en misbruikt, waar hij niet voor geschapen is.”
Prof. Leeflang: “Hoor eens, zonder het voortbestaan van mijn individualiteit geef ik geen cent voor heel je onsterfelijkheid.”
Ben Lieverdood: “Misschien kan ik je toch wel overreden. Stel dat ik je individualiteit gegarandeerd liet voortduren onder de voorwaarde, dat voordat je wakker werd,
je een volledig bewusteloze schijndood van 3 maanden doormaakte.”
Prof. Leeflang: “Daar kan ik mee akkoord gaan.”
Ben Lieverdood: “Daar we echter in een volledig bewusteloze toestand geen flauw
benul van de tijd hebben kan het ons niets schelen of gedurende onze schijndood in een bewuste wereld 3 maanden of 10.000 jaar verstreken zijn.
Want we zullen het een en ander toch wel op goed vertrouwen moeten aanvaarden. Daarom zal het je een zorg zijn of jij je individualiteit na 3 maanden of na 10.000 jaar teruggegeven wordt.”
Prof. Leeflang: “Dat kan ik eigenlijk niet ontkennen.”
Ben Lieverdood: “Als men nu eens vergat om je na het verstrijken van die 10.000
jaren te wekken, dan geloof ik dat je na een korte existentie gevolgd door zo'n lange afwezigheid er zo aan gewend bent geraakt, dat je verdriet niet groot zal zijn.
In ieder geval zeker is, dat je er niets van zult merken. En tenslotte zou het je zeker troosten als je wist, dat het mysterieuze raderwerk, wat je huidige verschijning in beweging houdt,
ook in die 10.000 jaren geen moment stilstaat, maar andere verschijningen op dezelfde manier creëert en beweegt.”
Prof. Leeflang: “Wat krijgen we nou? - je denkt zeker op deze slinkse, heimelijke manier mij van mijn individualiteit te beroven? Zulke streken kun je mij niet leveren.
Het voortbestaan van mijn individualiteit heb ik bedongen en zonder dat kunnen motieven en verschijningen me niet troosten.
Het ligt me te zeer aan het hart en ik laat het me nu niet zomaar afnemen.”
Ben Lieverdood: “Je houdt je individualiteit zeker voor zo ontzettend voortreffelijk, aangenaam, volmaakt en niet te vergelijken met een andere, dat je je geen betere zou kunnen voorstellen,
dat je ze niet met een ander zou willen ruilen, zelfs als men zou beweren, dat het leven in die ander makkelijker zou zijn?”
Prof. Leeflang: “Mijn individualiteit is zoals die is, en ik ben ik.
Er gaat niets boven mij in de wereld.
God is God en ik ben ik.
Ikke, ikke, ikke wil er zijn! daar gaat het mij om, en niet om een
bestaan, waarvan het me aangepraat moet worden dat ‘t ‘t mijne is.”
Ben Lieverdood: “Kijk toch om je heen! Wat roept: "Ikke, ikke, ikke wil er zijn!", dat ben jij niet alleen, maar alles, ronduit alles, wat maar een sprankje bewustzijn heeft.
Vandaar is deze wens in jou precies dat wat niet individueel is, maar wat in allen – zonder uitzondering – gelijk is; het komt niet voort uit de individualiteit,
maar uit het bestaan überhaupt, is wezenlijk aan ieders bestaan, ja, is de oorzaak van ieders bestaan, dat wordt bevredigd door het bestaan zelf, waarop het zich dan ook enkel richt;
maar niet uitsluitend via één of ander speciaal individueel bestaan, omdat het daar niet op uit is,
hoewel het daar wel steeds de schijn van heeft omdat het niet anders dan in een individueel wezen tot bewustzijn kan geraken en zich daarom alleen daarop schijnt te richten.
Toch is dat boerenbedrog waar het individu weliswaar zijn vooroordeel op baseert, maar door de spiegeling aan anderen kunnen wij daarvan bevrijd worden.
Wat namelijk zo vurig het bestaan verlangt, is intermediair het individu; eigenlijk en direct is het de hele wil tot leven, welke in allen één en dezelfde is.
Aangezien het bestaan zelf zijn eigen werk is, ja, zijn afspiegeling, kan het hem niet ontsnappen; hij wordt door het bestaan zelf voorlopig bevredigd in zoverre de ontevredene bevredigd kan worden.
De individuen kunnen hem niets schelen; hij heeft het eigenlijk niet over hen, hoewel hij zich door hen indirect manifesteert.
Daaruit volgt, dat hij zijn eigen voortbestaan met een dusdanige zorg bewaakt, zoals buiten hem om nooit zou gebeuren, en aldus het behoud van de soort zekerstelt.
Hieruit blijkt, dat de individualiteit geen perfectie maar een tekortkoming is: daarom is het om ze kwijt te raken geen gemis, eerder een pluspunt.
Laat het je daarom des te meer een zorg zijn, zodat het je echt – wanneer je je eigen wezen tot in het diepst kent, namelijk als de universele wil tot leven,
die je zelf bent – kinderlijk en volkomen belachelijk moet doen voorkomen.”
Prof. Leeflang: “Kinderlijk en volkomen belachelijk ben je zelf en alle filosofen; ze filosoferen enkel voor de lol en als tijdverdrijf,
en dat een fatsoenlijke burger als ik zich met zulk soort gekken ook maar één kwartier inlaat, dat is godgeklaagd! Ik heb wel betere dingen te doen ...”