Het moet rechter anders wordt het linker

Over straffen

Arthur Schopenhauer (1788-1860): Uit: “Die Welt als Wille und Vorstellung“, 2e Boek, 4e Band, hoofdstuk 47:
Schopenhauer had rond 1825 al precies geanalyseerd dat gevangenisstraf geen middel was om criminaliteit terug te dringen


Naar mijn inzicht zou aan het strafrecht het principe ten grondslag moeten liggen dat niet de mens, maar de daad wordt gestraft opdat deze niet herhaald wordt:
de misdadiger is maar de stof waarop de daad verhaald wordt; zodat het gerecht die de straf heeft uitgevaardigd de kracht behoudt om af te schrikken.
Het penitentiaire systeem wil naast de daad ook de mens straffen opdat deze zich betert. Daarmee wordt het eigenlijke doel van de straf – de afschrikking – tekort gedaan om het twijfelachtig bereikbare doel van de verbetering van de mens te bereiken. Het is echter een algemeen erkend feit dat het verdraaid moeilijk is om met één middel twee verschillende doelen te bereiken, en al helemaal als deze doelen ergens tegengesteld zijn.
Opvoeding krijgen is een zegen, straf ondergaan moet een beproeving blijven. Het gevangenisstelsel zou beide moeten leveren.
Hoe groot ook de invloed is van de armoede – versterkt door de platheid, wreedheid en domheid – op de misdaden, men mag deze niet als de hoofdoorzaak zien aangezien ontelbaren, levend in precies dezelfde omstandigheden geen misdaden begaan.
In de grond komt toch op het individuele morele karakter neer: deze is echter – zoals ik in mijn verhandeling “De vrijheid van de wil” heb aangetoond – onveranderlijk.
Daarom is wezenlijke morele verbetering van de mens uitgesloten; enkel het afschrikken tot de daad. Daarbuiten blijven verrijking van kennis en het opdoen van arbeidsvreugde tot de mogelijkheden behoren. De toekomst moet leren of hierin vorderingen worden bereikt. Bovendien weegt het besparen van lijden van toekomstige potentiële slachtoffers – in overeenstemming met het hierboven genoemde doel van de straf – zwaarder dan het lijden van de misdadiger. De (eenzame) opsluiting bereikt eerder het tegenovergestelde. Het hierdoor ontstane grote leed wordt door niemand gadegeslagen en potentiële misdadigers die het zelf nog niet ervaren hebben, zien het niet aankomen; schrikt dus niet af. De door armoede en schulden tot misdaden gedreven mensen worden vervolgens gegeseld door de tegenpool van ellende: de verveling. Maar zoals Goethe terecht stelt:

“Worden we door een echte kwaal getroffen,
dan was jezelf vervelen eigenlijk boffen”.

Het vooruitzicht daarop zal hen daarom net zo min afschrikken als het vooruitzicht op de paleisachtige gevangenissen die door de rechtgeaarde mensen voor de boeven worden gebouwd. Wil men echter de strafgevangenissen als opvoedingsgestichten beschouwen: dan is het te betreuren dat de toegang daartoe enkel door misdaad wordt geboden, in plaats dat deze de misdaad juist had moeten voorkomen. Dat de straf een juiste verhouding tot de misdaad moet hebben is niet op het ervoor moeten boeten gebaseerd, maar op wat als onderpand wordt ingeleverd. Daarom is een ieder gerechtigd om als garantie voor het behoud van eigen leven andermans leven als onderpand te eisen, echter niet voor de zekerstelling van het eigendom waarvoor andermans vrijheid voldoende onderpand is. Voor de bescherming van het leven van burgers is de doodstraf noodzakelijk. Voor diegenen die ze wil afschaffen zou ik zeggen: ban eerst de moord uit de wereld, dan mag de doodstraf volgen. Ook zou de voorberaden moordpoging net als de moord moeten worden aangepakt, omdat het gerecht de daad wil straffen en niet de gelukte poging wreken. Sowieso is de te beletten schade de juiste maat voor de dreigende straf, en niet de immorele verboden handeling. Naast de omvang van de te beletten schade weegt bij de bepaling van de strafmaat de kracht van de tot de verboden handeling leidende motieven mee. Er zou een heel andere maatstaf voor de straf gelden als wroeging en vergelding ten grondslag lag. Maar strafvordering moet niets anders zijn dan de juiste tegenmotieven bieden voor elke mogelijke misdadige handeling. Daarom moet elk tegenmotief overtuigend sterker zijn dan de verleiding, en des te meer als het voordeel voortkomend uit de te beletten verboden handeling groot is, des te groter de verleiding voor de misdadiger en des te moeilijker om deze te bewegen om van de daad af te zien, steeds volgens het juiste beginsel dat de wil niet vrij is maar door de aanwezige motieven aanzet tot handelen.
{eigen vertaling}